-
1 forsake
-
2 abjure
-
3 forswear
v. afzweren, een meineed doen[ fo:sweə]1 afzweren ⇒ verzaken (aan), verloochenen♦voorbeelden:¶ forswear oneself • een meineed doen/afleggen -
4 apostatize
v. apostaseren, afvallig worden, geloof aan de kant zetten, ophouden te geloven, ontrouw aan principes zijn (ook " apostatise")apostatize, apostatise[ əpostətajz] -
5 lapse
n. vergissing; struikeling; eruit geflapt; uitwijking; tijdperk; kwijnen, langzaam achteruit gaan; verlopen--------v. achteruit gaan; afzakken; zinken; aflopen; verlopen; verdwijnen; wegkwijnenlapse1[ læps] 〈 zelfstandig naamwoord〉1 kleine vergissing ⇒ abuis, fout(je)2 misstap ⇒ (af)dwaling, vergrijp————————lapse2〈 werkwoord〉1 aflaten ⇒ verslappen, versagen2 (gaandeweg) verdwijnen ⇒ achteruitgaan, afnemen3 vervallen ⇒ terugvallen, afglijden♦voorbeelden:
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский